Zevenendertig
Op de laatste dag van januari verliet kapitein Reinders de warme keuken van zijn moeders boerderij en ging buiten op de veranda staan met Darmstadts sigaar stevig tussen zijn tanden. Hij leunde over de balustrade en keek over de kale tuin naar de kleine schuur, waarbij hij zijn ogen liet gaan over de stal, de verschillende bijgebouwen, de hokken en hekken, die onlangs gerepareerd waren. De boerderij zag er nog altijd niet zo uit als vroeger, toen hij hier woonde, maar alles was nu in veel betere staat dan toen hij vijf weken geleden aankwam; hij wist dat zijn moeder en broers hem dankbaar waren. Ze waren verrast geweest hem zo snel na zijn vorige bezoek weer te zien, maar hadden geen vragen gesteld en hij had alleen verteld dat het nogal rustig was op zijn werk, dat het schip opgeknapt moest worden en dat hij rust nodig had. Hij glimlachte met spottend zelfmedelijden, want rusten was wel het laatste wat hij de eerste weken gedaan had: vroeg opstaan, uren achter elkaar rondzwerven – hele dagen – met alleen een rugzak en een geweer bij zich, en terugkomen met eekhoorns en konijnen die zijn moeder klaarmaakte als avondeten. Dát had hij gedaan.
Hij had gejaagd tot hij niet meer kon en zich daarna met al zijn energie op de boerderij gestort: repareren, oplappen, leegmaken, schoonmaken, werken tot het zweet van zijn lichaam droop ondanks de kou, tot zijn armen en benen trilden van zo’n diepe vermoeidheid dat hij ’s avonds nauwelijks zijn hemd over zijn hoofd kon trekken.
Zijn moeder had niets gezegd, maar hem gewoon laten begaan. Ze had Hans en Josef gezegd dat ze hem werk moesten geven en hem verder met rust moesten laten. Soms betrapte hij haar erop dat ze naar hem keek met een vraag in haar ogen, en eindelijk, toen ze op een avond samen bij de haard zaten – zij met haar breiwerk, hij met een geweer dat schoongemaakt en geolied moest worden – had ze hem aangesproken.
‘Trouwen kapiteins ooit, Peter?’ had ze zonder enige aanleiding gevraagd.
Zonder een spier te vertrekken, had hij gezegd: ‘Nee, moeder, nooit.’
‘Ach, du. Ze trouwen wél, en sommigen hebben zelfs een gezin. Kleine kinderen.’
‘Nee toch?’
‘Peter, ik meen het. En ik wil weten waarom jij nog geen aardige vrouw hebt gevonden.’
‘Nou…’ Hij had geen pasklaar antwoord. ‘Ik ben nooit echt lang genoeg aan wal om iemand te ontmoeten. En zelfs als ik iemand ontmoet, is het allemaal zo onhandig. Ik kom en ga voortdurend; we zouden elkaar steeds opnieuw moeten leren kennen.’ Hij voelde zich ineens bijzonder geërgerd, gefrustreerd. ‘Ik ben ruwe mannen gewend, moeder, ruwe taal, mensen commanderen. Ik ben niet goed in beleefde gesprekken, in onbenullige praatjes. Ik word vaak verkeerd begrepen. Blijkbaar.’
Ze was opgehouden met breien. ‘Ik begrijp het.’
Hij had het geweer in het rek teruggezet en geprobeerd het gesprek te beëindigen, maar ze had geweigerd het onderwerp te laten rusten.
‘Ik zal je iets vertellen, Peter, dat de meeste mannen nooit leren. Vrouwen, die luisteren hier.’ Ze legde haar hand op haar borst. ‘Meer dan hier.’ Ze trok aan haar oorlel. ‘Begrijp je dat?’
‘Ik zou ja kunnen zeggen, moeder, maar eerlijk gezegd vind ik vrouwen de laatste tijd nogal verbijsterend.’
Toen had ze hem uitgelachen. ‘Ach du, Peter! Je bent een goede jongen, maar zo koppig, net als je vader. Jij ziet wat jij wilt zien, niet wat God wil dat je ziet. Ik zal je nog iets vertellen.’
‘Goed dan.’ Hij had vermoeidheid geveinsd en was op de trap gaan zitten.
‘Een vrouw zal de schat van haar hart als een leeuwin bewaken. Maar als je het vertrouwen van de leeuwin weet te winnen, wil ze die schat graag delen.’
‘Moeder!’ Hij was verrast geweest. ‘Ik had geen idee dat u zo’n filosofe was.’
‘Ik ben maar een oude Duitse boerin, maar sommige dingen weet ik wel.’
‘Dat blijkt.’ En hij had haar een kushand toegeworpen; een gebaar dat zo ongewoon voor hem was dat haar ogen wijd opengingen van verbazing.
‘Je bent veranderd,’ had ze verkondigd. ‘Het staat je goed.’
Hij was naar bed gegaan en hoewel ze niet meer over dergelijke zaken hadden gepraat, voelde kapitein Reinders dat zijn moeder en hij elkaar nader gekomen waren dan ooit, en hij wist dat zij dat ook voelde.
De laatste dagen waren snel voorbijgegaan. Hij was dankbaar dat ze hem niet gevraagd had naar huis te komen, een vrouw te zoeken, samen met zijn broers op de boerderij te werken. Ze toonde dat ze hem accepteerde als de man die hij geworden was door hem vier paar wollen sokken te geven en een behaaglijke muts die hij over zijn oren zou kunnen trekken als hij in weer en wind op zijn schip stond om zijn koers te bepalen.
Hij wenste dat hij nu ook zo gemakkelijk zijn koers kon bepalen, hier op de veranda van zijn moeders huis, en terwijl hij Darmstadts sigaar opstak, dacht hij aan het advies van zijn zakenpartner. Opnieuw herinnerde hij zich de laatste keer dat hij Grace zag – de donkere middag, de sneeuw die op zijn schouders viel terwijl hij voor de Harp stond, en Jay Livingston die Grace in zijn armen hield. Hij was bijna toch naar binnen gegaan – Livingston was zo’n verleider – maar de blik op het gezicht van de man had hem weerhouden en ervoor gezorgd dat hij als bevroren buiten in de sneeuw bleef staan. De gewone zelfingenomenheid had plaatsgemaakt voor een bijna pijnlijke tederheid die alleen door liefde kon zijn ingegeven. Reinders had hem op dat ogenblik benijd; toen was hij van het raam weggegaan en had zijn weg naar huis gezocht.
Hier op het platteland had Reinders geprobeerd haar te ver-geten door weken langer te blijven dan hij van plan was geweest, maar dat had geen zin. Hij vertelde zichzelf dat het geen liefde was geweest wat hij voor haar voelde, dat het geen liefde kon zijn – maar diep in zijn hart wist hij de waarheid. Zij had hem haar vriendschap toevertrouwd en hem nooit om de tuin geleid; als hij zich niet als een volslagen idioot gedroeg, zou hij die vriendschap nog steeds kunnen genieten, nog steeds welkom zijn in haar huis. En zou dat genoeg zijn? Ja, vertelde hij zichzelf terwijl hij de sigaar uitdoofde; dat móest genoeg zijn.
Als ze er ooit over spraken, noemden ze het haar ‘ziekte’. Dugan en Tara hadden haar in bed gestopt en daarna het slechte nieuws aan Sean verteld, die de hele nacht in de bar bleef zitten. Ze waren verbijsterd toen Grace de volgende ochtend naar beneden kwam, aangekleed en klaar om aan de slag te gaan. Het was een schok geweest, had ze toegegeven, een vreselijke schok, en het speet haar dat ze zich zo had laten gaan. Maar nu ging het weer goed, heus. Ze moest het in haar hart al geweten hebben: zoveel maanden geen bericht, het kindje was zo ziek toen ze hem achterliet, haar vader was gewond en eenzaam geweest. Ze had te veel verwacht, zei ze, toen ze dacht dat ze het zouden overleven. Hoewel ze haar reactie niet begrepen, accepteerden ze die en lieten haar begaan.
Wat ze niet wisten, was dat zij alleen deed of ze verder leefde. Ze wisten niet dat ze haar hart zozeer haatte om wat het geweten had, dat ze het nu volledig in de ban had gedaan. Duisternis nam de plaats in van haar hart en ’s nachts in haar slaap werd ze door allerlei verschrikkingen geteisterd. ’s Morgens werd ze wakker met een diepe leegte die ze absoluut niet kon vullen. Bitterheid kon dat wel. Bitterheid vervulde elke ademtocht en maakte dat ze het de klanten kwalijk nam dat ze zaten te drinken en niet naar huis gingen, naar hun gezin. Ze nam Dugan zijn medeleven kwalijk, zijn aandringen dat ze een vrije dag zou nemen, naar boven zou gaan, zou gaan liggen. Ze nam het Sean kwalijk dat hij plotseling aanwezig was na weken afwezigheid, dat hij haar uitnodigde voor gebedssamenkomsten. Boven alles nam ze Tara haar verontschuldigende blikken kwalijk als ze met haar eigen zoon levend en wel in haar armen woorden van troost zei, woorden die Grace werktuiglijk accepteerde maar niet tot haar hart liet doordringen – omdat ze haar hart in de ban had gedaan.
Langzaam, heel langzaam, smeulde de bitterheid verder tot deze in woede opvlamde: scherpe woorden tegen de kinderen, of helemaal geen woorden, potten die werden neergekwakt in de keuken, maaltijden die ze op tafel smeet zonder te vragen of hun handen waren gewassen, of ze gebeden hadden. En na het eten stuurde ze hen weg, naar bed. De vlammen laaiden op tot een groot vuur. Ze zei tegen Tara dat ze dat huilende kind mee naar boven moest nemen, uit haar ogen, want ze werd doodziek van dat geluid. Ze ruziede met Sean over zijn idiote religie en zijn fanatieke geloof, over die hoogmoedige Marcy Osgoode en haar intolerante vader, over geld en plicht, egoïsme en kinderen – hij had zelf geen kinderen, schreeuwde ze, hoe kon hij er ook maar iets van weten?
Haar woede veranderde in razernij toen Liam op een middag laat binnensloop en niet wilde vertellen waar hij geweest was. Ze greep hem bij zijn tengere schouders en schudde hem heen en weer, bleef hem maar door elkaar rammelen en schreeuwde in zijn verbijsterde gezicht dat hij geen haar beter was dan zijn dronken vader en dat hij daar misschien thuis hoorde. Ze schreeuwde tot hij zich losrukte en naar boven rende.
Toen werd ze overvallen, volledig opgeslokt, door razernij. Ze had alles binnen haar bereik op de vloer kapot gegooid, haar eigen kleren gescheurd, bladzijden uit boeken gerukt, stoelen tegen de muur gekwakt, de tafel omgeschopt, de blokken gevonden die ze haar zoontje voor kerst had willen geven en die door het raam geslingerd. Dugan was de kamer binnengestormd op het moment dat ze de punt van het mes tegen haar hart drukte, het hart dat ze zo haatte. Hij had twee van haar vingers moeten breken om het los te kunnen wrikken, zo sterk was haar wanhopige greep. Het mes had hij door de kamer gegooid. Toen was zij tot de aanval overgegaan, had zich keer op keer boven op hem geworpen, schoppend en bijtend, klauwend, krijsend, woedend worstelend terwijl hij probeerde haar tegen te houden zonder nog meer pijn te veroorzaken.
De dokter was gehaald – Liam had de hele weg gerend – en had laudanum in haar keel gegoten terwijl Dugan haar vasthield met een krachtige arm over haar borst en de andere hand op haar voorhoofd om haar hoofd achterover te houden. De dokter had de vloeistof tussen haar tanden laten lopen, vloekend toen ze hem schopte. Uiteindelijk was ze slap geworden in Dugans armen, terwijl de grote man zelf huilde.
Dagen waren voorbij gegaan in een mist van verdoving. ’s Nachts was ze wakker geworden en had, starend in de duisternis, stemmen uit het verleden gehoord, fluisterend, net buiten haar bereik. Bij het aanbreken van de dag hadden haar ogen zich weer gesloten en een diepe, zwarte slaap binnengelaten die alle stemmen, alle herinneringen en alle verlies buitensloot.
De arts van de Livingstons had opname in een inrichting aanbevolen, maar Dugan had verklaard dat hij de eerste man die ook maar probeerde hun Grace naar zo’n plek te brengen, eigenhandig zou vermoorden. De dokter had gezucht, zijn hoofd geschud en nog een fles laudanum achtergelaten die Dugan in het steegje had leeggegoten omdat hij zichzelf vertelde dat ze misschien wakker zou worden en met opzet te veel zou nemen. Het beeld van het mes dat ze tegen haar hart gedrukt had, stond op zijn netvlies gebrand.
De kinderen sliepen op veldbedden in de voorkamer van de Ogues, waar ze door Tara verzorgd konden worden, innerlijk verwond als ze waren. Mary Kate sprak maar zelden en de spanning op haar gezichtje werd alleen minder als ze op Caolon mocht passen. Liam stond vaak in Graces kamer naar haar gezicht te kijken; soms fluisterde hij haar naam of schudde zachtjes aan haar schouder. Buiten die kamer was hij echter dwars en koppig; hij weigerde boodschappen voor Dugan te doen en ruziede luidkeels met Sean, die geen idee had hoe hij de woedende jongen moest aanpakken.
Sean bleef bij de Osgoodes werken en kwam laat in de middag terug om Dugan te helpen bij het bedienen van het avondpubliek. Ze hadden een meisje ingehuurd om te koken, maar het eten smaakte slecht en haar gezicht stond nors; de oude drinkers smeekten om de terugkeer van mevrouw Donnelly – mocht het God behagen. Soms zat Sean ’s avonds naast Grace en las haar voor of hield alleen haar schijnbaar levenloze hand vast, meer om zichzelf te troosten dan haar.
Toen de dienstmeid meer taken overnam, begon Sean dagen achter elkaar bij de Osgoodes te logeren. Er was veel te doen, vertelde hij zichzelf, en hij had het geld hard nodig nu Grace te ziek was om te werken. Marcy had aangeboden haar te bezoeken, maar Sean verklaarde dat zijn zus daar veel te zwak voor was. In werkelijkheid vreesde hij dat de aanblik van deze jonge vrouw Grace een nieuwe aanval zou bezorgen. Marcy richtte haar aandacht toen maar op de mannen in haar eigen huis. Ze bracht hun maaltijden naar de studeerkamer, haalde inkt, pennen en papier bij de boekhandel, liet Seans kleren wassen en repareerde die zelf. Het was een verademing, moest hij toegeven, dat er weer voor hem gezorgd werd.
Uiteindelijk begon Grace uit haar vreemde sluimering te ontwaken, hoewel ze uitgeput was en aanvankelijk nauwelijks rechtop kon zitten. Toen ze besefte hoe lang ze ziek geweest was en hoe diep de kinderen hierdoor getroffen waren – vooral Mary Kate, die Grace nu pijnlijk herinnerde aan het kindje dat ze vroeger in Ierland geweest was – dwong ze zichzelf eerst op een stoel bij het raam te gaan zitten, toen de kamer rond te wandelen en ten slotte zich aan te kleden en naar beneden te komen. Nu deed ze dit elke dag; ze zorgde voor haar kinderen en hervatte haar taken. De aanwezigheid van Una, het stugge dienstmeisje, baarde haar zorgen, maar Dugan verzekerde haar dat haar baantje als kok met smart op haar wachtte: zodra ze zich daartoe weer in staat voelde, kon ze beginnen. Toch zouden ze Una nog een tijdje langer aanhouden, want Grace moest niet meteen weer al het werk op zich nemen; ze moest uitrusten, tijd met de kinderen doorbrengen, buiten komen in het licht, naar het park gaan.
Dat was een goed advies. Grace nam haar kleine gezin weer mee naar de eendenvijver waar ze de afgelopen herfst zo’n heerlijke dag hadden gehad. Ze dacht dat ze zouden gaan spelen, zoals anders, maar ze zaten alleen stilletjes aan haar zijde, raakten haar aan, leunden tegen haar aan en zuchtten alsof ze teruggekomen waren van een lange, lange reis en nu pas konden uitrusten. Thuis pakten ze haar soms bij de hand en drongen erop aan dat ze ging zitten. Ze brachten haar kopjes thee en hapjes eten, en boden haar kleine dingen aan die ze gevonden hadden – meeuwenveren, gladde stenen, een blad of een nieuwe bloem. ‘Kijk,’ zeiden ze dan, ‘is dat niet mooi?’ Als om haar ervan te overtuigen dat er nog altijd schoonheid in de wereld was, alsof ze haar moesten overhalen hier te blijven.
En dus trok ze, om hun te bewijzen dat ze niet opnieuw weg zou gaan, elke dag opnieuw de wereld in. Ze ging naar buiten en zocht de bedrijvigheid, de vergetelheid van de wereld op, wandelde tussen de mensen, putte kracht uit hen, uit hun veerkracht en uit de menselijke natuur zelf, omdat ze zag dat het leven verderging. Af en toe werd het haar teveel – te luidruchtig en onstuimig, te feestelijk – en dan merkte ze dat ze naar de rand van de stad getrokken werd, naar oudere buurten, naar parken, naar rust en stilte. Soms zat ze volkomen stil voor zich uit te staren, maar nooit als Liam en Mary Kate erbij waren, nooit als Sean het zou kunnen zien.
Daarom kwam ze in beweging toen ze zijn voetstappen op de trap hoorde; ze wilde niet dat hij haar uit het raam starend zou aantreffen. Ze opende de bijbel op haar schoot op de plaats waar ze haar bladwijzer had gelegd, keek toen op en begroette hem hartelijk. Hij was zo blij dat ze er goed uitzag, dat hij een stoel pakte en bij haar kwam zitten. Eindelijk, nadat hij bijna een uur tegen haar gekletst had en voelde dat zij volledig tot zichzelf gekomen was, zweeg hij even en stelde toen de vraag die zij van hem had verwacht.
‘Kun je me wat vertellen, Grace?’ Hij leunde voorover in zijn stoel. ‘Weet je waarom de dood van dit kind je meer pijn doet dan die van de anderen? Hield je meer van hem omdat het Morgans kind was?’
‘Van de twee andere jongens die ik gebaard heb, hield ik evenveel,’ vertelde ze hem eerlijk. ‘Van Morgan zélf hield ik meer dan van wie dan ook. Zijn zoon was alles wat ik nog van hem bezat op deze wereld, en die zoon heb ik achtergelaten. Dat kon ik mezelf niet vergeven.’
‘Maar als hij tijdens de oversteek gestorven was, zou je het jezelf ook niet vergeven hebben.’
‘Aye.’ Dat wist ze wel. ‘Maar dan zou hij tenminste gestorven zijn in de armen van zijn moeder, die van hem hield.’
‘Pa hield van hem. Barbara hield van hem.’
‘Hij was míjn zoon. Onze jongen. En ik wilde hem zo graag hebben om zijn vader in hem terug te zien.’ Ze stopte; haar keel kneep dicht van emotie. ‘Ik wilde dat hij bleef leven.’
‘Grace.’ Sean leunde weer naar voren en pakte haar hand. ‘Je zult ook dit te boven komen. Je bent sterk, Grace. Sterker dan wij allemaal.’
‘Ik ben helemaal niet sterk, broer. Daar vergis je je in. Ik ben koppig, dat is het.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik kon God niet dankbaar zijn voor wat ik had. Nee, ik moest zo nodig met Hem onderhandelen.’
‘Wat?’
‘Ik ben zo kwaad op God geweest,’ biechtte ze op. ‘Over alles wat er gebeurd is. Maar ik wist dat het zonde was en misschien wilde Hij daarom niet naar me luisteren.’ Ze aarzelde. ‘Dus besloot ik met Hem te onderhandelen: ik zou jou volgen naar de Heiligen als Hij me zou geven wat ik wilde.’
Sean kromp ineen. ‘Maar in plaats daarvan stierven ze.’
‘En toen haatte ik God.’
‘Maar zo werkt Hij niet, Grace! Dat weet je best.’
‘Tja, maar ik was koppig, weet je nog? Ik wilde wat ik wilde. Ik wilde God haten, dus deed ik dat. Ik duwde Hem zo ver weg dat ik geen troost meer had. En toen werd ik krankzinnig.’
‘Dat was geen krankzinnigheid, Grace,’ hield Sean vol. ‘Je was uitgeput. Het was een verschrikkelijke klap, na alle andere klappen.’
‘Nee, broer,’ zei ze ferm. ‘Het was krankzinnigheid. En een geschenk. Het was God die tegen me zei: “Stop nu. Stop en herinner je alle goede dingen. Ik ben niet degene die de pijn veroorzaakt, maar Ik zal je er doorheen helpen als je maar ophoudt met doen alsof je Mij niet nodig hebt.”’
Sean ging verrast rechtop zitten. ‘God heeft zichzelf aan jou geopenbaard, Grace. Dat moet je aan de anderen vertellen.’
‘Nee. Ik vertel het aan jou en aan niemand anders. Dit is persoonlijk, onder ons. En, Sean’– Laat me hem niet verliezen, bad ze in stilte –‘ik ga voortaan niet meer met je mee naar de samenkomsten.’
Zijn gezicht betrok.
‘Het is niet de juiste weg voor mij,’ voegde ze eraan toe, zo vriendelijk als ze kon. ‘Ik wil niet meer verdwalen, nu ik God heb teruggevonden.’ Ze legde haar bijbel op tafel.
Hij zag de tekst die ze aangestreept had. ‘Ik ben de opstanding en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.’
‘Dat las jij me op een avond voor. Ik kon je stem horen en toen… toen braken die woorden door.’
‘Dat weet ik nog.’ Zijn gezicht was bedroefd. ‘Ik wilde je alleen maar troosten, Grace, je hoop geven.’
‘Dat heb je gedaan.’
‘Ik zou willen dat je hun nog een kans gaf. Het zijn zulke goede mensen. Ik voel dat God in hun midden is en ik kan het niet verdragen dat op te geven.’
‘Dat vraag ik ook niet van je.’ Ze bleef onverstoorbaar.
Hij knikte en worstelde met zijn teleurstelling. ‘Het spijt me, Grace. Ik werd zo door mijn eigen leven in beslag genomen dat ik te weinig op jou gelet heb.’
‘Het wordt tijd dat ik mijn eigen weg vind, broer,’ vertelde ze hem ernstig. ‘Je had gelijk toen je zei dat we het verleden los moeten laten en naar de toekomst moeten kijken. Ik stond met één been in Ierland en het andere in Amerika; dat is een heel wijde spagaat en uiteindelijk was ik volkomen uitgeput.’
Hij nam haar handen en kuste die. ‘Komt alles dan wel goed met jou?’
‘Ja.’ Ze glimlachte naar hem, haar geliefde broer. ‘Ik ben niet voor niets zover gekomen.’